- riche
- riche [riesĵ]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m.〉, richement [riesĵmã] 〈bijwoord〉1 rijk ⇒ 〈bijvoeglijk naamwoord ook〉 vermogend, welgesteld2 rijk ⇒ weelderig, overvloedig♦voorbeelden:1 faire un riche mariage • een goede partij treffenêtre riche à millions • schatrijk, steenrijk zijnrichement vêtu • zeer goed, duur gekleedça fait riche • dat staat chicmarier richement sa fille • zijn dochter aan een rijke partij ten huwelijk geven〈zelfstandig〉 gosse de riche(s) • rijkeluiskindon ne prête qu'aux riches • men leent slechts aan de rijkenles riches 〈m.〉 • de welgesteldenun riche • rijkaardun nouveau riche • parvenu2 aliment riche • voedzaam levensmiddelune riche idée • een uitstekend ideec'est une riche nature • die heeft heel wat in zichriche de, en • rijk aan, voladjrijk
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.